Sumerische portretten

Mesopotamië was een land arm aan grondstoffen en steensoorten. Stenen waarmee sculpturen vervaardigd konden worden werden daarom soms uit veraf gelegen streken geïmporteerd. De meeste Sumerische sculpturen zijn vervaardigd van kalksteen, een materiaal dat betrekkelijk eenvoudig te verkrijgen was in de hooglanden aan de grens van de Mesopotamische vlakte. Hardere steensoorten daarentegen, zoals dioriet, de kostbare ‘zwarte steen’, werden gewonnen in het moeilijk toegankelijke bergland langs de Perzische Golf en vervolgens per schip naar Sumer getransporteerd. Koning Sargon van Akkad maakt melding van schepen uit de landen van Dilmun, Makan en Meluhha die aanlegden in de haven van de stad Akkad. Dilmun kan geïdentificeerd worden als het huidige Bahrain, terwijl Meluhha zeer waarschijnlijk verwijst naar de steden in de Indus-vallei (Pakistan).

Het eerste mannenhoofd van zwart dioriet is mogelijk afkomstig uit Al-Hiba (de oude stad Lagash) in zuiden van Mesopotamië en dateert rond 2400 v.Chr. Het licht beschadigde hoofd is boven aan de hals afgebroken. Oorspronkelijk maakte deze kop ongetwijfeld deel uit van een beeld van een kaalgeschoren, zittende of staande man met ontbloot bovenlichaam, het onderlichaam gewikkeld in een rok, en de handen devoot voor de borst gevouwen. Staande in de tempel werden dergelijke beelden geacht voorbede te doen voor de opsteller.

De kop maakt een gedrongen indruk, hetgeen vooral te wijten is aan het zeer lage voorhoofd, het ontbreken van een geprononceerde kin en de brede hals. De grote amandelvormige ogen en de met elkaar verbonden wenkbrauwen waren oorspronkelijk ingelegd met schelpen of een andersoortig materiaal. Dergelijk inlegwerk zal dit nu wat star en doods aandoende hoofd ongetwijfeld een grote levendigheid verleend hebben. De lange en smalle neus loopt in een vloeiende lijn over in de wenkbrauwen en het lage voorhoofd. De bovenlip is licht aangegeven, de onderlip daarentegen is krachtig aangezet. De mondhoeken zijn licht naar boven gebogen, resulterend in een glimlach. De grote, gedetailleerd weergegeven oren liggen plat tegen de schedel. Het achterhoofd wordt door een lichte knik aangeduid en loopt in een vloeiende lijn over in de forse hals.

Het tweede, slechts 6,1 centimeter hoge hoofdje van kalksteen is qua stijl nauw verwant aan de diorieten mannenkop. Onmiddellijk wordt de aandacht weer getrokken door de forse, spitse neus, die in een vloeiende lijn overgaat in het lage voorhoofd; neus en voorhoofd liggen vrijwel in elkaars verlengde. Ook de zeer grote ogen en de in elkaar overlopende wenkbrauwen, oorspronkelijk ingelegd, vinden een directe aansluiting bij het diorieten hoofd, net als de karakteristieke glimlach, de zwak ontwikkelde kin en de platte oren. Een opmerkelijk verschil vormt uiteraard de haardracht aangeduid bij het kalkstenen portret: kort, tot hoog boven de oren opgeknipt haar, met een scheiding in het midden en aan de achterzijde uitmondend in een knot. Het haar wordt begrensd door een hoofdband, die tevens de knot op zijn plaats houdt. Sculpturen uit zuid-Irak geven aan dat een dergelijk kapsel met knot voor het eerst verschijnt rond 2400 v.Chr. en in gebruik blijft in de Akkad-periode, ca. 2330-2150 v.Chr. Dit portret werd gevonden in de jaren twintig van de vorige eeuw bij clandestiene opgravingen in Bismya.

De voorwerpen | Relevante voorwerpen