Wijnglas
Het wijnglas in de vorm zoals die nu nog wordt geblazen, wordt voor het eerst geproduceerd in de 4de en 5de eeuw na Chr., uitsluitend in het Middellandse-Zeegebied. In de gebieden ten noorden van de Alpen, bijvoorbeeld in het Rijnland, komt het wijnglas niet voor in Romeinse context. Uit deze gebieden zijn slechts enkele Frankische exemplaren bekend. Het type was in het Middellandse-Zeegebied zeer populair, zoals blijkt uit de grote hoeveelheden scherven die ervan zijn gevonden bij opgravingen in het Nabije Oosten en in Italië. Vooral bij de opgraving van kerken en kerkplaatsen uit de periode tussen circa 450 en 650 na Chr. in het oostelijk Middellandse-Zeegebied, treft men zeer veel scherven van wijnglazen aan.
De glazen dienden in de eerste plaats om uit te drinken, maar daarnaast ook als lamp. Ze hadden dus twee mogelijke functies. Bij gebruik als lamp werd een aantal glazen met de voet door gaten in een cirkelvormige kroonluchter gestoken. Het glas werd gevuld met water, op het water werd vervolgens een laagje lampolie gegoten. De pit liet men drijven op het oppervlak, waarschijnlijk rechtop gehouden met behulp van een metalen beugeltje.
Het is interessant dat relatief weinig exemplaren van deze vorm intact in de museum- en particuliere collecties aanwezig zijn, terwijl ontelbaar veel fragmenten zijn teruggevonden bij opgravingen in het oostelijk deel van het Romeinse rijk, waar het de meest voorkomende vorm van glazen vaatwerk was in de vroegchristelijke periode. De reden voor deze discrepantie moet ongetwijfeld worden gezocht in het feit dat glazen vaatwerk niet meer algemeen als bijgift aan de doden in het graf meegegeven werd: het resultaat van het aannemen van christelijke begrafenisgebruiken.
Dit exemplaar is opgebouwd uit scherven, enige stukjes ontbreken. De herkomst van het stuk is helaas onbekend. De kleur is doorzichtig blauw-groenachtig, een kleur die kenmerkend is voor het 4de en 5de eeuwse oosterse glaswerk.