Een leger met een ongekende slagkracht

De Romeinen beschikten over een indrukwekkend leger waartegen geen kruid gewassen was. De soldaten waren goed geoefend, zwaar bewapend en vaak sterk gemotiveerd.

Superieure krijgsmacht

Het Romeinse leger was een superieure krijgsmacht die eeuwenlang de dienst uitmaakte op het slagveld in en buiten Italië. Dankzij de lange diensttijd van de soldaten, soms meer dan twintig jaar, kon Rome bogen op geoefende eenheden die in slagkracht en tactiek vaak ver boven vijandelijke legers uitstegen. Een belangrijke factor was ook dat er veel aandacht werd besteed aan de onderlinge solidariteit tussen de soldaten. Zij sliepen, aten en vochten samen in kleine eenheden van acht man (een contubernium) als onderdeel van de centuriën (van elk tachtig man). Het legioen (vijfduizend man) waar hij deel van uitmaakte, was voor de soldaat één grote familie waar hij trots op kon zijn.

Militaire dienst

In de eerste helft van de 2de eeuw v.Chr. vertoonde de Romeinse samenleving de trekken van een militaristische gemeenschap. Vrije burgers zagen de militaire dienst als een plicht en een recht. In geen enkele staat van enig belang namen zoveel burgers dienst in het leger als in Rome. Ruim de helft van de burgerbevolking diende minstens zeven jaar in een legioen. Daarnaast rekruteerde het leger inwoners van veroverde gebieden. Zij konden na een aantal jaren het Romeinse burgerschap verwerven als zij dienst namen in het leger. Zo creëerde de krijgsmacht een numeriek overwicht waarmee Rome zijn territorium gestaag kon uitbreiden.

Beroepsleger

In 509 v.Chr. werd het eerste Romeinse beroepsleger opgericht. Burgers van de bezittende klasse werden opgeroepen om dienst te nemen, als ze tenminste bereid waren hun eigen uitrusting te betalen. De categorie van 17- tot 46 jarigen werd gerekruteerd voor veldtochten, ouderen tussen 47 en 60 jaar werden meestal ingezet om praktische garnizoenstaken te vervullen langs de grenzen van het rijk. Vechten voor het rijk werd lange tijd als een nobel doel beschouwd, waar ook nog een profijtelijke kant aan zat. Met heldendaden en militaire successen kon een legionair roem verwerven en als hij het overleefde ook een bevoorrechte positie in de maatschappij. Na hun diensttijd kregen militairen vaak een stuk land en een geldbedrag toebedeeld uit waardering voor hun inzet.

Proletariërsleger

Rond het einde van de 2de eeuw v. Chr. kregen welgestelde Romeinse burgers genoeg van een militair dienstverband dat alsmaar langer en veeleisender werd. Zij gaven de voorkeur aan een minder inspannende baan in de maatschappij. Voor de consul Marius (157–86 v.Chr.) was dit het sein om het leger open te stellen voor vrijwilligers uit de niet-bezittende klasse. De belangstelling was groot. Een goede loopbaan met een redelijke soldij lagen voor hen in het verschiet. Zo ontstond een ‘proletariërsleger’, waarvan alleen de officieren uit de hogere kringen afkomstig waren.

Infanterie

Het leger was uit verschillende onderdelen opgebouwd. De hoofdmacht werd gevormd door de infanterie, die vier segmenten omvatte, met in de voorste linies jonge sterke soldaten die waren uitgerust met een lichte en een zware werpspies, een zwaard, een groot schild en een borstpantser of harnas. De lichte infanterie bestond uit militairen die een lichte werpspies, een zwaard en een klein rond schild bij zich droegen – want meer konden ze niet betalen. In de achterhoede waren de soldaten bewapend met een lange speer.

Cavalerie

Een bijzonder onderdeel was de cavalerie, een elite-eenheid van rijke burgers die het zich konden veroorloven om een eigen paard te bekostigen. Zij waren zwaar bewapend met een lang zwaard, een tweepuntige speer die ze aan beide kanten konden gebruiken, en een groot ovalen schild.

Discipline

De generaal en staatsman Marcus Furius Camillus (ca. 446-365 v.Chr.) nam de organisatie van het Romeinse leger stevig onder handen. Hij voerde een ijzeren discipline in en onderwierp de soldaten aan een intensieve training. Zo ontwikkelde de krijgsmacht zich tot een robuust, tactisch sterk opererend militair apparaat dat meermalen zegevierend uit de strijd kwam.

Geweld en bondgenoten

Bij veldslagen tegen nomadische volken, met hun guerrillatactieken op dichtbegroeid terrein, konden de Romeinen vaak weinig uitrichten. In dat geval beperkten zij zich tot een korte veldslag waarbij met gruwelijk geweld een bloedbad werd aangericht om andere nomadische groepen langs de grenzen van het rijk af te schrikken. Het was een weloverwogen methode van oorlogvoering waarvan ook burgers het slachtoffer werden. Voor lichte, snelle veldslagen waren de Romeinen vaak aangewezen op hulptroepen met speciale vaardigheden. Zij deden daarvoor een beroep op bondgenoten en nomadische stammen. Vooral de cavalerie had daar profijt van, want Romeinse ruiters bleken vaak minder geschikt voor de strijd per paard dan de nomaden.

Veroveringen overzee

De eerste overzeese militaire handelingen van de Romeinen en hun Punische Oorlogen tegen Carthago zijn nauwkeurig beschreven door Polybius (ca. 203-120 v.Chr.), een Griekse historicus die na de overwinning van de Romeinen op het Macedonische leger krijgsgevangen werd gemaakt. Dankzij hem weten we hoe het Romeinse leger in elkaar stak en hoe het zijn tegenstanders te lijf ging.

Legioen

Het leger dat buiten Italië opereerde, was vier legioenen groot. Een legioen bestond uit zestig centuriën, onderdelen van elk tachtig man. Twee centuriën vormden een manipel, een infanterie-eenheid van honderdzestig man. Een legioen werd aangevoerd door een tribuun. Het leger stond onder commando van een of twee consuls. Bij veldslagen kon er met de manipels tussen de linies naar voren en naar achteren worden geschoven, zodat er een open, flexibele formatie ontstond die zo nodig kon worden gesloten tot een falanx.

Hannibal

Bij de slag rond Cannae in 216 v.Chr. faalde dit systeem toen Hannibal het Romeinse leger liet oprukken en zijn eigen linie in het midden naar achteren liet zakken. Vervolgens vouwde hij zijn eenheden om het Romeinse leger heen waardoor de Romeinen geen kant meer op konden. De gevolgen waren verpletterend. De helft tot driekwart van het Romeinse leger sneuvelde of werd krijgsgevangen gemaakt.

Garnizoensdiensten

Onder de eerste keizer, Augustus (63 v. Chr.-14 na Chr.), kreeg het leger een nieuwe functie. Het ging garnizoensdiensten vervullen langs de zwakke plekken van het rijk, zoals aan de oostkant van de Middellandse Zee, langs de Rijn en de Donau, in Brittannië, Noord-Afrika, Spanje, Gallië en Noord-Italië. De keizer beperkte het aantal legioenen van elk vijfduizend van 28 tot 25. Later draaide keizer Nero deze maatregel terug.

Kleine steden

De vaste kampementen van de legioenen langs de grenzen vertoonden de trekken van kleine steden. Elk fort had een hoofdkwartier met een omvangrijke staf van administratief personeel. Daarnaast waren er ingenieurs, artsen, landmeters, munitiemakers en priesters. Elke vaste vesting beschikte over een hospitaal met dokters die wonden hechtten en amputaties uitvoerden. Het fort had meestal ook een badhuis, een riolering, latrines en gierkuilen die regelmatig werden geleegd en zo diep waren gegraven dat er geen vliegen bij konden komen.

Palissaden en muren

Tijdelijke vestingen werden beveiligd met een gracht en een wal die door soldaten werden aangelegd. Permanente kampementen werden versterkt met houten palissaden (omheiningen van palen) en uitkijktorens of met stenen muren. Zo markeerde keizer Hadrianus de grenzen van het rijk met een palissade tussen de Rijn en de Donau. Ook liet hij de Muur van Hadrianus bouwen, een stenen grensafscheiding van 120 kilometer lang, vijf meter hoog en 2,5 meter dik tussen de monding van de Tyne in Noord-Engeland en de Solway Firth. Een groot deel van deze muur is bewaard gebleven.

Executie als straf

In de opleiding van de soldaten werd veel aandacht besteed aan discipline, gehoorzaamheid, fysieke conditie en de vaardigheid om met allerhande wapens om te gaan. Daarin werden ze grondig gedrild. De militaire leiding was niet zuinig met straffen. Een ranselpartij met de wijnstok was geen uitzondering. Op een ernstig vergrijp stond de doodstraf. Als een legioen zich schuldig had gemaakt aan lafheid of aan een revolte, dan werd één op de tien soldaten van dat legioen geëxecuteerd om de eenheid als het ware te decimeren.

Veldtochten

Tijdens hun veldtochten legden de Romeinse soldaten waar nodig wegen aan en bouwden ze bruggen met hout uit de omgeving. Lichte artillerie namen ze mee op hun tocht. Zwaarder materieel werd ter plekke vervaardigd. De Romeinen maakten bogen waarmee ze lange zware pijlen konden afschieten of stenen konden wegslingeren. Daarnaast fabriceerden ze katapulten waarmee stenen ballen van soms meer dan twintig kilo konden worden afgeschoten over een afstand van vierhonderd meter. Bij een belegering dempten de Romeinen de grachten van de vijand, ze bouwden naderingstunnels en aanvalstorens en schoven grote houten stormrammen naar voren, met aan de voorkant een ijzeren punt in de vorm van een ramskop.

Op zee

De Romeinen waren geen doorgewinterde zeevaarders. De meeste overwinningen boekten ze op het land. Toch wisten ze een aantal belangrijke zeeslagen te winnen en domineerden ze uiteindelijk het hele Middellandse Zeegebied. Voor het vervoer van troepen en voorraden zetten ze op grote schaal galeien in. Zeeslagen gingen ze tegemoet met oorlogsschepen waarvan de grootste zo’n veertig meter lang en vijf meter breed waren. De schepen werden voortgedreven door roeiers en zeilen en hadden elk zo’n driehonderd matrozen en honderdtwintig mariniers aan boord. Dat bleek in de meeste gevallen afdoende om de slagkracht op zee veilig te stellen.