Straatarm en schatrijk

De Romeinse maatschappij kenmerkte zich door rangen en standen en grote verschillen tussen arm en rijk. Toch was het een goed georganiseerde samenleving, waarin de stem van de volk vooral in de tijd van de republiek een belangrijke rol speelde.

Bovenlaag

De Romeinse samenleving was een standenmaatschappij met grote verschillen tussen arm en rijk. In de republikeinse tijd (6de tot 1ste eeuw v.Chr.) bestond de bovenlaag uit hoge ambtenaren (magistraten) en senatoren die uit naam van het volk hun werk deden. Uit de senaat werden bestuurders gekozen die in Rome en in de provincies de dienst uitmaakten. Officieel waren de senaat en het volk nauw met elkaar verbonden – de letters van de Romeinse standaard, SPQR, duiden daar ook op: Senatus Populus Que Romanus, oftewel ‘de senaat en het volk van Rome’. In de praktijk gingen senatoren echter dikwijls hun eigen gang zonder zich aan het volk te storen.

Tweede en derde stand

Na de senatoren volgden de zogenoemde ridders (equites) als vertegenwoordigers van de tweede stand. Zij kwamen voort uit het leger en de adel. Later konden ook vrijgemaakte slaven ridder worden. Net als de senatoren moesten de ridders over een bepaald kapitaal beschikken voordat ze hun status konden verzilveren. Als ze eenmaal ridder waren, kregen ze verschillende privileges toebedeeld, waaronder speciale zitplaatsen bij schouwspelen. De derde stand werd gevormd door de rest van de bevolking: middenstanders, boeren, pachters, ambachtslieden, kantoorklerken, werknemers in de industrie, werklozen, en ook onderwijzers, artsen en architecten. Vrijgemaakte, maatschappelijk geslaagde slaven kwamen daar later bij.

Dood van de honger

Het merendeel van de burgers was straatarm. Terwijl schatrijke Romeinen zich in Tivoli of aan de kust bij Napels te buiten gingen aan overdadige luxe in hun rijk aangeklede villa’s met vloerverwarming, beeldentuinen en vijvers, gingen duizenden burgers in de steden dood van de honger. Veel Romeinen waren afhankelijk van het graan dat de staat hun schonk om hen tevreden te houden (brood en spelen). Anderen (cliënten) werden onderhouden door rijke figuren (patroons), die het als hun plicht beschouwden om de armere medemens materieel te ondersteunen.

Sociale activiteiten

Daar stonden sociale activiteiten tegenover: de begunstigden gingen bijvoorbeeld op gezette tijden bij hun beschermheer langs voor een praatje, een rondwandeling of hem gezelschap te houden op een reis. Hun beloning bestond uit een regelmatige toelage, af en toe een geschenk en/of een gratis maaltijd bij hun mecenas aan tafel. Die kon daar dan een zeker maatschappelijk aanzien aan ontlenen. Zo ontstond er een stelsel van onderlinge verbondenheid en afhankelijkheid dat lange tijd stand hield.

Augustus

Burger- of gemeenschapszin was een belangrijk element in de Romeinse samenleving. Het bekleden van een openbaar ambt hoorde daarbij. In de tijd van de republiek bestond er een duidelijke rangorde in openbare functies, met de senaat als hoogste gekozen bestuursorgaan. De eerste keizer, Augustus (aan de macht van 27 v.Chr. tot 14 na Chr.), ging daar omzichtig mee om. Hij moest rekening houden met het republikeinse karakter van de senaat en de invloed die daarvan uitging op het volk en het bestuur. Geleidelijk trok hij echter steeds meer macht naar zich toe.

Senatoren

De senatoren werden voor het leven benoemd. Aanvankelijk waren zij vooral afkomstig uit (de hogere) kringen van de patriciërs. Later mochten ook plebejers (burgers uit de middenklasse) meedingen naar een zetel in de senaat. In 80 v.Chr. verdubbelde de republikeinse dictator Sulla (ca. 138-78 v.Chr.) het aantal senatoren van driehonderd tot zeshonderd. In de keizertijd kon de monarch vrijelijk kiezen welke kandidaten hij in de senaat wilde hebben en welke niet.

Julius Caesar

De meeste senatoren wilden consul worden. In dat ambt werden ze voor een jaar benoemd. Elk jaar werden er twee senatoren voor die functie aangewezen. Als hoofdbestuurders hadden zij in de tijd van de republiek veel macht. In de senaat waren zij de eerste spreker, ze dienden wetsvoorstellen in, voerden het bevel over de Romeinse legers in het veld en konden met speciale goedkeuring van de senaat dictatoriale bevoegdheden krijgen. Dat laatste gebeurde onder anderen bij de beroemdste van alle consuls: Julius Caesar.

Hoge ambtenaren

De belangrijkste ambtsbekleders na de consuls waren de praetoren. Dit waren rechterlijke magistraten die een aanstelling konden krijgen in Rome of in een provincie, al dan niet overzee. In de 1ste eeuw v.Chr. waren het er acht. Uit hun midden werden de consuls gekozen. De praetoren waren er verantwoordelijk voor dat wetten bekend waren en ook werden nageleefd. Na hen kwamen de aediles (opzichters) die uiteenlopende taken vervulden, variërend van godsdienstige rituelen tot spelen en openbare werken.

Lagere ambtenaren

Een trapje lager volgden de tribunen, afgevaardigden van de plebejers, die in de republikeinse tijd werden gekozen door het gewone volk. Zij waren onschendbaar en konden niet gevangen worden gezet of bij vonnis worden gedood. Een aantal ambtenaren behoorde tot de quaestoren, beheerders van de staatsfinanciën. Een andere functie was die van de censoren. Zij werden gekozen uit de senaat om elke vijf jaar een volkstelling te organiseren. Ook waren zij verantwoordelijk voor de openbare zeden. De procuratoren en curatoren ten slotte waren ambtenaren van de lagere categorie. Zij vervulden vaak speciale taken in de provincies.

Wetgeving

Nieuwe provincies werden zo snel en vreedzaam mogelijk ‘geromaniseerd’, dat wil zeggen onder Romeins bestuur gebracht. De Romeinse landvoogd liet de nieuwe ingezetenen van het rijk wennen aan de wetten, levenswijzen en tradities van Rome. Het Romeinse recht was gebaseerd op de zogeheten Twaalf Tafelen, een verzameling wetten die in de 5de eeuw v.Chr. werd opgesteld. De tekst ervan is grotendeels verloren gegaan, maar uit citaten kan worden opgemaakt dat er bondig geformuleerde verbodsbepalingen en bevelen in stonden. Die gingen dan bijvoorbeeld over familie, huwelijk, echtscheiding, erfeniskwesties, onrecht, misdrijven en slavernij. Het publiek recht bleef buiten beschouwing.

Laatste woord

Gaandeweg werd de Romeinse wetgeving voornamelijk bepaald door jurisprudentie, dat wil zeggen door rechterlijke vonnissen of adviezen van hooggeplaatste juristen. Bij nieuwe ingezetenen werd geprobeerd het Romeinse recht te verenigen met hun gebruiken. Zo ontstond er soms een universele wetgeving die het nationaal belang oversteeg en aanvaardbaar was voor verschillende groepen in de samenleving. Bij twijfel werd er een beroep gedaan op de keizer, die bij geschillen het laatste woord had.