Jean Emile Humbert
Jean Emile Humbert, geboren in Den Haag in 1771, werd opgeleid tot militair ingenieur in Den Bosch en Maastricht. Na zijn opleiding en zijn promotie tot de rang van luitenant vertrok hij met twee andere Nederlandse officiers naar Tunesië. De plaatselijke heerser, Hamouda Pacha Bey, zocht namelijk ingenieurs om bij Tunis een nieuwe haven voor zijn vloot aan te leggen. Humbert kwam in 1796 aan in Tunis, waar hij onderdak vond in het huis van de Nederlandse consul, Antoine Nijssen, en zijn familie. Humberts verblijf in Tunesië duurde vele jaren. In 1801 trouwde hij met de dochter van de Nederlandse consul, Thérése Nijssen.
Op zoek naar Carthago
Al vanaf het begin was Humbert erg geïnteresseerd in de geschiedenis van Tunesië. Hij begon een grote hoeveelheid informatie te verzamelen over de geschiedenis, de taal en de gebruiken van het land. Hij begon ook ‘oudheden’ te verzamelen. Zijn aandacht ging vooral uit naar de plaats waar in de oudheid de stad Carthago gelegen had. Men wist dat dit ergens bij Tunis moest zijn, maar het was de vraag op welke heuvel de stad precies moest hebben gelegen. Dit kwam doordat de Romeinen de stad in 146 v. Chr. zeer grondig verwoest hadden. Ongeveer een eeuw later hadden ze er een nieuwe Romeinse kolonie gesticht, waardoor er geen spoor meer terug te vinden was van het oude Carthago.
Samenwerking met Camillo Borgia
Archeologisch onderzoek werd door de heerser van Tunis niet toegestaan, maar door zijn werkzaamheden als ingenieur had Humbert de vrijheid om het terrein goed te bestuderen. Tijdens zijn onderzoekingen ontmoette Humbert de Italiaan Camillo Borgia, die bezig was met een onderzoek naar de geschiedenis van Tunesië. Samen ondernamen ze enkele expedities naar verschillende plaatsen in Tunesië, waar Humbert tekeningen maakte van de ruïnes en oudheden die ze tegenkwamen. Borgia stierf echter al in 1817 met achterlating van zijn grote hoeveelheid aantekeningen. In hetzelfde jaar deed Humbert een zeer bijzondere vondst: hij vond vier complete grafstèles en twee fragmenten met antieke Punische inscripties erop. Het Punisch was de oude taal van de Carthagers en het was nog niet ontcijferd. Door deze vondst kwam Humbert achter de locatie van het oude Carthago.
Contact met het Rijksmuseum van Oudheden
In 1819 keerde hij terug naar Nederland, waar hij zijn verzameling oudheden en aantekeningen over Carthago wilde verkopen. Hij kwam in contact met professor Caspar Reuvens, de eerste directeur van het Rijksmuseum van Oudheden, die direct enthousiast was over zijn vondsten in Tunesië. Het museum kocht zijn verzameling aan. Reuvens vatte het plan op om met de hulp van Humbert een boek te publiceren over de topografie van Carthago. Daarvoor was echter meer informatie nodig en de tekeningen van Humbert moesten aangevuld worden.
Tweede reis naar Tunesië
Reuvens diende een verzoek in bij de regering om een expeditie naar Tunis te financieren. Begin 1822 vertrok Humbert opnieuw naar Tunesië. Zijn reis had een dubbel doel: het verzamelen van meer informatie over de topografie van Carthago door opgravingen en het aankopen van oudheden voor het museum. Rond 1800 waren namelijk in Utica, een Romeinse stad in de buurt van Carthago, negen grote standbeelden opgegraven en Humbert wilde deze aankopen. Helaas was het mooiste beeld al voor zijn neus weggekaapt door de Denen, maar de overige standbeelden wist hij wel in zijn bezit te krijgen. Hij kocht ook een aantal kleinere oudheden.
Reuvens tevreden
Daarna begon Humbert op te graven op de plaats waar hij de Punische stèles had gevonden. Om toestemming te krijgen voor zijn opgravingen moest hij wel nog wat ingenieurswerk verrichten aan de haven van Tunis. Zijn opgravingen waren vrij kleinschalig. Hij huurde werklieden in en liet hen een aantal sleuven graven. Van de resultaten maakte hij gedetailleerde beschrijvingen en tekeningen. Reuvens was erg tevreden met de resultaten van de expeditie, maar hij zag ook in dat hij nog meer informatie nodig had voor het geplande boek. Daarom wilde hij Humbert in 1826 wederom naar Tunesië sturen. Humbert zag dit eigenlijk niet zo zitten, maar hij liet zich toch overhalen. Onderweg naar Noord-Afrika bleef hij echter hangen in de Italiaanse stad Livorno, waar hij allerlei kansen zag om oudheden aan te kopen voor het museum.
Askisten uit Livorno
Humbert wist de hand te leggen op zes Etruskische askisten met beeldhouwwerk. Etruskische kunst was in die tijd nog nauwelijks bekend in Europa. Vanwege de vreemde stijlverschillen tussen de versiering van de kisten en de deksels meende Reuvens dat de askisten namaak waren. Humbert wist echter aan te tonen dat de askisten wel degelijk echt waren en kocht er nog meer van aan.
De collectie d’Anastasy
Ook daarna bleef Humbert niet stilzitten: hij kocht de collectie Corazzi aan, een grote privé-verzameling van Etruskische oudheden, en de Egyptische verzameling van Maria Cimba. Het onderhandelen over aankopen ging moeizaam, aangezien hij telkens toestemming moest krijgen uit Nederland voordat hij tot bieden kon overgaan. Dit was nog sterker het geval bij de aankoop van de collectie d’Anastasy. Jean d’Anastasy was een rijke handelaar met een gigantische Egyptische collectie van 5600 objecten. De onderhandelingen over deze aankoop duurden meer dan een jaar. De collectie d’Anastasy maakt tegenwoordig nog steeds een belangrijk gedeelte van de Egyptische afdeling van het Rijksmuseum van Oudheden uit. De collectie omvatte onder andere een aantal mummies en de beroemde beelden van Maya en Merit.
Humberts’ laatste jaren
Na zijn verblijf in Italië kwam Humbert weer terug naar Nederland om Reuvens te helpen met het voorbereiden van het boek over Carthago. Hij ging niet meer terug naar Tunesië. Reuvens had intussen de aantekeningen van de overleden Camillo Borgia ook in handen gekregen en hier moest veel werk aan verricht worden. Helaas kwam het boek nooit af, doordat Reuvens in 1835 onverwacht overleed. Humbert bracht zijn laatste jaren door in Italië, waar hij in 1839 stierf.
Getekend portret van Jean Emile Humbert