Thema 9: economie en arbeidsmarkt

Land- en tuinbouw, veeteelt en visserij waren de belangrijkste middelen van bestaan in het oude Egypte. De Nijl was daarbij van cruciaal belang. Het Nijldal beslaat maar een betrekkelijk klein deel van Egypte. Zon negentig procent van het land is woestijn. Maar het dal is alles. De Egyptenaren hebben er hun welvaart en vooruitgang aan te danken. Al sinds ettelijke duizenden jaren voor Christus profiteren zij van de jaarlijkse overstromingen van de Nijl en van het zwarte slib dat op de oevers van de rivier wordt afgezet. Het is uitzonderlijk vruchtbaar slib.

Eerste boerengemeenschappen

De eerste nederzettingen op de Nijl-oevers waren boerengemeenschappen waarvan de bewoners het land bewerkten, zaaiden en oogstten, en beddingen begonnen aan te leggen voor het water dat ze nodig hadden. De boer volgde de loop van de natuur aan de hand van een kalender waarin het ritme van de Nijl was vastgelegd in drie jaargetijden van elk vier maanden: de overstroming, het droogvallen van de akkers (zaaitijd) en de oogsttijd.

Irrigatie

Al snel begonnen de boeren irrigatiekanalen te graven om zoveel mogelijk akkers te bevloeien. Voor de hoger gelegen velden sjouwden zij het water aanvankelijk met emmers aan een juk uit de rivier of een kanaal omhoog. Tijdens het Nieuwe Rijk (1539-1077 v. Chr.) maakten ze gebruik van de sjadoef, een lange houten balk op een draaipunt met aan de ene kant een emmertje en aan de andere kant een tegenwicht van steen. Daarmee kon het water zonder al te veel moeite tot twee meter hoog aan de rand van het veld in een geul worden gegoten en van daaruit verder stromen. Latere bevloeiingsmiddelen waren de tanboer (525 v. Chr.), een ronddraaiende spiraal in een schuin staande cilinder, en de saquia (300 v. Chr.), een door een os aangedreven horizontaal raderwerk dat werd overgebracht op een verticaal wiel met wateremmers aan de rand.

Graan, groente en fruit

Graan was het voornaamste landbouwproduct. De boeren verbouwden verschillende soorten gerst en drie soorten tarwe: emerkoren, eenkoorn en spelt. Veel landbouwgrond was bestemd voor vlas, het basisproduct voor textiele vezels. Belangrijk was ook de oogst van groenten, die in een grote variëteit aan de grond werden onttrokken: uien, knoflook, sla, look, kool, radijs, komkommer, asperges, bonen, linzen, erwten en talrijke kruiden. Uit ricinusbonen (van de zogenoemde wonderboom), vlas- en sesamzaad werden oliën geperst. Daarnaast teelden de Egyptenaren vijgenbomen, dadelpalmen, citroenbomen, mierikswortelbomen, fruit, wijnranken en papyrus.

Bezitters en werkers

Veel agrarische landerijen waren in handen van faraonische families, de adel en religieuze instellingen (tempels bijvoorbeeld). De graanschuren van de staat stonden onder controle van een schrijver die handelde uit naam van de vizier, de onderkoning, de tweede man naast de farao. De schrijver deelde het zaaigoed uit en hield daar een verslag van bij. Voor de oogst werd soms de hele dorpsbevolking ingeschakeld, inclusief vrouwen en kinderen en later ook slaven, overtreders van koninklijke decreten en in noodgevallen militairen.

Opbrengsten

Voordat de sikkel in het koren kon worden geslagen, werd de geschatte oogst, afhankelijk van de Nijlstand, door schrijvers geregistreerd. Na de oogst kwamen ze terug om te controleren of de boer het hem opgelegde quotum had behaald. Het leeuwendeel van zijn oogst moest hij afstaan aan de staat. Kon hij niet aan de berekende hoeveelheid voldoen, dan liep hij kans gestraft te worden met stokslagen op zijn rug. Schrijvers registreerden ook de opbrengsten van veeboeren en pluimveehouders, die runderen hielden, schapen, geiten, varkens, ezels, antilopen, paarden, dromedarissen, ganzen, kippen en eenden.

Jachtsport en vissers

Net als hun prehistorische voorouders beoefenden de Egyptenaren ook de jacht en de visserij. Toen de landbouw en veeteelt belangrijker werden, veranderde de jacht geleidelijk in een sport voor de elite, die onder andere op leeuwen, herten en struisvogels jaagde. Beroepsvissers waren actief op de Nijl, in kanalen en op meren. Hun vangsten kwamen bij alle rangen en standen als een gewilde bron van eiwitten op tafel. Het vissen werd beoefend met hengels en snoeren, en op grotere schaal met sleepnetten en fuiken van riet.

Handwerkslieden

Toen de voedselproductie explosief toenam, konden de Egyptenaren behalve in de land- en tuinbouw, veeteelt of visserij ook ander werk gaan doen en zich daarin specialiseren. De arbeidsmarkt werd breder en veelzijdiger. Velen werden handwerksman en gingen – vaak fabrieksmatig – goederen maken voor dagelijks gebruik. Het handwerkersgilde bestond onder anderen uit gereedschapsmakers, producenten van stenen vazen, pottenbakkers, glasmakers, timmerlieden, schrijnwerkers, leerlooiers, tuigmakers, spinners, wevers, smelters, metaalslagers en gieters en edelsmeden.

Kunstenaars

De kunstenaars in het oude Egypte waren anders dan de kunstenaars van onze tijd. Zij hielden zich voornamelijk bezig met handwerk voor een religieus doel, zoals het vervaardigen van beelden, reliëfs of muurschilderingen voor tempels en graven. Hun kunstwerken werden niet door een enkeling gemaakt, maar door een collectief. Bijvoorbeeld: de ene kunstenaar maakte een tekening of reliëf, de ander kleurde hem in.

Steen

De meeste grondstoffen betrokken de Egyptenaren van eigen bodem. Zij konden beschikken over een grote variëteit aan steensoorten in de woestijn. De eerste sporen van vuursteengroeven dateren van 35.000 v. Chr. In de periode 5500-3100 v. Chr. werd gebruikgemaakt van siltsteen (kwarts en klei), basalt, breccie (samengesteld uit oudere gesteenten), kalksteen en graniet voor onder meer de productie van knotsen en vaten. Omstreeks 2500 v. Chr. werden er honderden, vaak ver afgelegen steengroeven geëxploiteerd.

Koper en brons

Met de komst van de trappenpiramides (2640 v. Chr.) werd een periode van monumentaal metselwerk ingeluid die haar weerga niet kende. Steen werd een belangrijke grondstof voor het dagelijks leven en – vanwege de uitvaartrituelen en -voorwerpen, zoals vaten en beelden – ook voor een volgend leven na de dood. Koper werd al vroeg gewonnen en gebruikt om bijvoorbeeld sieraden, beelden of bijlen te maken. Omstreeks 2600 v. Chr. stond de koperproductie op een hoog niveau. In de eeuwen daarna verschenen er kopermijnen op verschillende plaatsen. Koperen gereedschappen en wapens werden uitgevoerd naar onder andere Zuidwest-Azië. Brons, een legering van koper en tin, werd vanaf het Nieuwe Rijk (1539-1077 v. Chr.) geïmporteerd uit wat nu Syrië is.

Goud en ijzer

Goud was de kostbaarste en populairste grondstof in het Middenrijk (1980-1760 v. Chr.). Het werd onder andere gewonnen in Nubië en in de Wadi Hammamat, een droge rivierbedding in de Oostelijke Woestijn. De ijzerwinning kwam laat op gang. De eerste sporen daarvan zijn gedateerd omstreeks 600 v. Chr. Pas in de Romeinse tijd (31 v. Chr.- 395 n. Chr.) raakte het gebruik van ijzeren wapens en gereedschappen in zwang.

Zilver

Zilver, het ‘witte metaal’, was betrekkelijk zeldzaam. Aanvankelijk werd het beschouwd als een variant van goud. Tijdens het Oude Rijk (2543-2120 v. Chr.) was het ook meer waard. In het Middenrijk (1980-1760 v. Chr.) daalde de waarde van zilver tot de helft van goud, waarschijnlijk doordat de import ervan uit westelijk Azië en Mediterrane gebiedsdelen aanzienlijk was toegenomen.

Thema 9: economie en arbeidsmarkt | Voorwerpen

Tik of klik op de voorwerpen voor meer informatie.