Overspelige weduwnaar klaagt zijn vrouw aan
De hier afgebeelde brief op papyrus (1250 v.Chr., 35,5 centimeter hoog) geeft een goed inzicht in de opvattingen van de oude Egyptenaren over leven en dood. Het is geschreven door een weduwnaar en gericht aan zijn overleden vrouw.
Nauwelijks grens tussen leven en dood
Tussen leven en dood viel er volgens de Egyptenaren nauwelijks een grens te trekken. Ook als iemand dood was, bleef hij tot de familie behoren. De nabestaanden bezochten geregeld de graven van hun doden om samen met hen de maaltijd te gebruiken. Vanaf de wanden van hun graf richtten de doden ook het woord tot bezoekers en passanten om in ruil voor hun wijze levenslessen plengoffers te ontvangen en voort te leven in hun herinnering. Na hun dood hoopten de Egyptenaren met hun afbeeldingen op stèles en met hun beelden deelgenoot te blijven van de offers die door de levenden werden gebracht. Omgekeerd zochten de levenden de graven van de doden op met wensen en vragen. De doden konden door hun verheven status als verheerlijkte zielen problemen oplossen waar gewone stervelingen geen raad mee wisten. Het werd heel anders als de doden hun macht misbruikten om de levenden lastig te vallen, ziek te maken of te betoveren.
Aanklacht
Zo’n geval bracht onze weduwnaar, een hoge officier uit de toenmalige hoofdstad Memphis, ertoe in de pen te klimmen. Hij vraagt zijn vrouw Anchiry wat hij haar toch heeft misdaan om “in deze ellendige situatie” terecht te komen, en hij klaagt haar aan. De weduwnaar maakt in zijn dodenbrief gewag van zijn toewijding voor Anchiry en alles wat hij voor haar overhad toen ze nog leefde: hij liet haar cadeautjes brengen, hij omringde haar met zorg en aandacht, hij had nooit iets voor haar verborgen gehouden, en nooit had hij “een man aanleiding gegeven om mij te berispen over mijn handelwijze tegenover jou”. Opvallend in de brief is deze zin: “Nooit hoefde je te merken dat ik je bedroog, zoals een boerenkinkel die andermans huis binnengaat.” Dit zou wel eens de kern kunnen zijn van ‘s mans probleem: overspel en bordeelbezoek. De weduwnaar voelde zich door zijn overleden vrouw bedreigd en was daar niet meer tegen opgewassen. Drie jaar na haar dood was voor hem de maat vol. Als deze toestand zou voortduren, wilde hij Anchiry laten berechten door de godenrechtbank in het hiernamaals.
Rolletje aan houten grafbeeldje
De brief voor Anchiry was als een rolletje bevestigd aan een houten beeldje van de overleden vrouw. Waarschijnlijk heeft de verontruste weduwnaar het drie jaar na Anchirys dood bijgezet in haar graf. Zijn brief is gejaagd geschreven, warrig van toon, vol spelfouten, toevoegingen en herhalingen. Aan het begin laat de schrijver de gebruikelijke begroetingsformules achterwege en valt hij met deur in huis. Aan het eind komt hij in ruimtenood en gaat hij steeds kriebeliger schrijven, waardoor het vrij cursieve hiëratisch nog moeilijker leesbaar wordt.
Veertien dodenbrieven
Van dodenbrieven als deze zijn er in totaal veertien bekend. De oudste dateren uit het late Oude Rijk (2543-2120 v.Chr.), de laatste uit de Late Periode (ca. 600 v.Chr.). De dodenbrief moet een alom bekend verschijnsel zijn geweest. Waarschijnlijk zijn de meeste verdwenen.