Onze voorouders

Nederland is voor een groot deel aangespoeld, verwaaid, afgebroken en opgebouwd door de zee. Gedurende de ijstijden was er geen Noordzee. Wel was er een weids dal tussen de Lage Landen en Groot-Brittannië, dat werd doorsneden door voorlopers van de Maas, de Rijn en de Thames. Het was een water- en voedselrijk gebied waar goed te leven viel. Bewijzen daarvan zijn gevonden in vissersnetten, op de Maasvlakte en in het afval van schelpen- en zandzuigers: botten van mammoeten, neushoorns en andere fauna uit de ijstijd, maar ook vuurstenen werktuigen, zoals vuistbijlen van de Neanderthalers, de eerste bewoners van dit gebied.

Vroege mensachtigen

De moderne mens is het resultaat van miljoenen jaren evolutie. Veel mensachtigen van uiteenlopende soorten gingen ons voor en leefden miljoenen jaren naast elkaar. In veel gevallen liep hun ontwikkeling dood. Het is ook pas sinds 30.000 jaar dat er maar één soort mensachtige op aarde is: wij, Homo sapiens. De oudste, ons bekende mensachtige, de Homo habilis, ontwikkelde zich zo’n 2,5 miljoen geleden en dankt zijn naam (‘handige mens’) aan de werktuigen die hij gebruikte. Fossielen van deze eerste mens – en zijn (stenen) werktuigen – zijn opgegraven in de beroemde Olduvai Gorge in Oost-Afrika. Ongeveer 700.000 jaar later, circa 1,8 miljoen jaar geleden, verscheen Homo erectus, de ‘rechtop lopende mens’. Deze verspreidde zich door Afrika, en in een serie vroege migraties ook door Eurazië. Aangenomen wordt dat Homo erectus de eerste mensachtige was die vuistbijlen gebruikte. Hij had ook een grotere herseninhoud dan zijn voorgangers.

Homo erectus

Homo erectus hield meer dan anderhalf miljoen jaar stand, waarschijnlijk in verschillende ‘varianten’, zoals Homo ergaster in Afrika, Homo antecessor in West-Europa en Homo heidelbergensis in zowel Afrika als Europa. In het koudere westen en noorden van Europa moest Homo erectus zich aanpassen aan een klimaat van ijstijden en tussen-ijstijden om te kunnen overleven. Meer dan 300.000 jaar geleden verscheen de Neanderthaler, Homo neanderthalensis, de eerste mensachtige die we ook uit Nederland kennen. Hij ontwikkelde zich in Eurazië uit de Homo heidelbergenis. Omstreeks dezelfde tijd ontstond in Afrika Homo sapiens (anatomisch moderne mens). Beide soorten stammen dus af van varianten van Homo erectus.

Kampje

De oudste sporen van menselijk leven in ons land – stukken vuursteen en faunamateriaal, zoals kiezen van steppe-neushoorns – dateren van zo’n 300.000 jaar geleden. Ze werden in 1981 gevonden in het dal van de Maas tijdens een opgraving in de lössgroeve Belvédère bij Maastricht. De vindplaats bleek een serie kampementen van vroege Neanderthalers te omvatten. In hun boek Onder onze voeten beschrijven de archeologen Evert van Ginkel en Leo Verhart de vindplaats zoals die er in de steentijd moet hebben uitgezien: ‘Op een open, wat drogere plek in de moerassige oeverzone van de rivier hadden enkele mannen en vrouwen, vergezeld van hun kinderen, een kamp opgeslagen. Om hen heen groeiden riet, elzen en wilgen; hoger op de oever stond een dicht loofbos. Ze hebben niet lang op dat plekje aan de rivier verbleven, misschien maar één dag. Bij hun vertrek lieten ze wat vuurstenen werktuigen achter, samen met de karkassen van twee jonge, door hen geslachte en gedeeltelijk opgegeten neushoorns.’ Het was een spectaculaire vondst. Vuurstenen werktuigen van dezelfde ouderdom kennen we ook uit de stuwwallen bij Rhenen. Maar waarschijnlijk liggen er nog oudere voorwerpen van onze vroege voorouders in de Nederlandse bodem verborgen. In Oost-Engeland, dat toentertijd deel uitmaakte van dezelfde delta als Nederland, zijn vondsten bekend van ten minste 800.000 jaar oud. Daarom denken we dat er toen ook mensen in de Lage Landen hebben rondgelopen.

Neanderthalers in Nederland

In 2001 werd tussen het afval van een schelpenzuiger het eerste Nederlandse fossiel van een Neanderthaler gevonden. Het was een stuk schedel (zie afbeelding) dat op vijftien kilometer van de Zeeuwse kust omhoog was gezogen uit afzettingen waarin ook zoogdierfossielen en werktuigen van Neanderthalers werden gevonden. Na onderzoek bleek het schedelfossiel afkomstig van een vleesetende jonge man. Hij werd Krijn genoemd. Neanderthalers als Krijn zagen er bijzonder, zeer menselijk uit. Ze hadden opvallend zware wenkbrauwen, een gespierd lijf en een gemiddelde lengte van 1,65 meter. Hoewel ze vaak worden afgeschilderd als primitieve, ietwat domme wezens, hadden ze een grotere gemiddelde schedelinhoud dan wij (1500 tegen 1450 cc), al zegt dat weinig over hun intelligentie. Ze beschikten in ieder geval over voldoende kennis en technische vaardigheden om de ijstijd in Europa net als wij te overleven.

Verdwenen, maar vermengd

De Neanderthaler is een typisch Euraziatische soort die zo’n 300.000 jaar geleden voorkwam in Zuid-Siberië bij de grens met Kazachstan en China, en in het huidige Syrië en Israël. Europa lag aan de rand van zijn verspreidingsgebied. Neanderthalers leidden een rondtrekkend bestaan en maakten complexe werktuigen. Tussen ongeveer 250.000 en 40.000 jaar geleden kwamen enkele duizenden van hen in contact met anatomisch moderne mensen. De jongste sporen van Neanderthalers zijn zo’n 40.000 jaar oud. Ze zijn gevonden in Gibraltar. Vijfduizend jaar later was de Homo neanderthalensis voorgoed van de aardbodem verdwenen, waarschijnlijk als gevolg van demografische factoren, zoals minder geboortes, en mogelijk ook door een verminderd aanpassingsvermogen tijdens snelle klimaatwisselingen. Helemaal verdwenen zijn ze niet. Recent onderzoek heeft aangetoond dat moderne mensen buiten (en deels in) Afrika 1 tot 4 procent van hun DNA delen met Neanderthalers. Beide soorten moeten zich dus met elkaar hebben vermengd.

Poolwoestijn

Na het uitsterven van de Neanderthalers zou het nog lang duren voordat er weer mensachtigen in Nederland te vinden waren. Gedurende de laatste ijstijd was het zo koud, dat ons land voor lange tijd veranderde in een onbewoonbare poolwoestijn. Pas in het laatste stukje van de ijstijd, zo’n 15.000 jaar geleden, toen de temperaturen begonnen te stijgen en de schaars begroeide toendra veranderde in een open dennenbos, verschenen in Nederland de eerste moderne mensen op het toneel. Mensen als wij.

Jager-verzamelaars

Het waren jager-verzamelaars die rondtrokken en aanzienlijke afstanden aflegden. Meestal verbleven ze enkele dagen of hooguit enkele weken op een plek. Ze volgden de trek van rendierkuddes, een bron van voedsel (vlees), kleding (huiden) en gereedschap (been). Daarnaast leefden ze van visvangst, vogels, knollen en planten en maakten ze indrukwekkende, vaak figuratieve kunst, al is daar in Nederland weinig van teruggevonden. Toen er zo’n 10.000 jaar geleden in het Holocene tijdperk een warmer klimaat ontstond, veranderde hun voedselpakket. De bewoners van onze streken openden de jacht op edelherten, reeën en wilde zwijnen en verzamelden hazelnoten, bessen en waternoten. Kampjes van deze groepen zijn op verschillende plaatsen in ons land teruggevonden. Vooral de natte gebieden vormden voor hen een rijke omgeving waar het goed toeven was.

Stijgende zeespiegel

Na een laatste koud intermezzo, rond 11.000 v. Chr., maakten de bossen weer plaats voor een landschap van toendra’s. De rendieren kwamen terug, wat de jacht een ander aanzien gaf. Met het einde van de ijstijd en het aanbreken van het Holoceen, zo’n 10.000 jaar v. Chr., begon de midden-steentijd (mesolithicum). De temperaturen gingen weer omhoog en bereikten binnen enkele decennia waarden die zelfs enkele graden hoger lagen dan de gemiddelden van nu. De jager-verzamelaars leefden nu in een bos- en waterrijke omgeving. Maar hun gebied werd steeds kleiner. Door de opwarming van de aarde begon de zeespiegel te stijgen met zo’n twee meter per eeuw (ongeveer 10.000 jaar geleden stond hij 100 meter lager dan nu). De kustlijn schoof steeds verder op. Het Doggerland, zoals het gebied van de huidige Noordzee wordt genoemd, verdronk. Voor de jager-verzamelaars moet dat een vanzelfsprekend natuurlijk verschijnsel zijn geweest.

Agrarische revolutie

Met de komst van de eerste boeren – de zogeheten agrarische revolutie – verdwenen de jager-verzamelaars geleidelijk uit beeld. Omstreeks 9000 v. Chr. begonnen groepen jager-verzamelaars in het Nabije Oosten, het gebied dat bekend staat als de ‘vruchtbare Halve Maan’ (de lage delen van de gebergten tussen de Middellandse Zee, Israël, Libanon, Turkije, Syrië en Iran) wilde graansoorten te cultiveren en domesticeerden ze de wilde voorlopers van het schaap, de geit en het varken, en het oerrund. Het was een nieuwe levenswijze die zich betrekkelijk snel in twee stromen over Europa verspreidde. De eerste boerennederzettingen verrezen in Griekenland en op de Balkan, en later op de Hongaarse laagvlakte, waar een landbouwcultuur tot ontwikkeling kwam die we ‘lineaire bandkeramiek’ noemen, naar het aardewerk dat versierd is met bandvormige patronen.

Boeren in Zuid-Limburg

Omstreeks 5300 v. Chr. vestigden groepen bandkeramische boeren zich op de vruchtbare lössgronden van Zuid-Limburg, op het plateau van de Graetheide tussen Sittard en Stein en aan de overkant bij Maastricht. Ze bouwden er robuuste boerderijen van soms wel vijfendertig meter lang, ze kapten bossen voor houtwinning en akkers, ze produceerden aardewerk, ze verbouwden graansoorten als eenkoorn, emmer en gerst, erwten, linzen, lijnzaad en maandzaad, ze lieten hun koeien, geiten en schapen grazen op de braakliggende akkers en weiden, en hun varkens foerageren in het bos.

Trage overgang

Opmerkelijk is dat er al vrij vroeg contacten waren tussen de eerste boeren in het zuiden en de jager-verzamelaars in andere delen van het land. De laatsten hebben geleidelijk elementen van het boerenbestaan overgenomen. Omstreeks 5000 v. Chr. gebeurde dat met het aardewerk, wat de overgang markeerde naar de zogenoemde Swifterbantcultuur. Vanaf toen zouden de jager-verzamelaars nog eeuwenlang gedomesticeerde dieren en graan overnemen, maar tegelijkertijd leunde een belangrijk deel van hun bestaan nog steeds op jagen, verzamelen en visvangst. Dat zou zo blijven tot ongeveer 3700 v. Chr., toen de eerste goeddeels agrarische nederzettingen in het kustgebied ontstonden, zoals bij Schipluiden. De bandkeramiek verdween rond 4900 v. Chr. Over de bewoning van zuidelijk Nederland rond die tijd en in de eeuwen daarna is weinig bekend.

Maakbare wereld

In de nieuwe steentijd, het neolithicum (5300-2000 v. Chr.), ging de mens vaak fundamenteel anders met de natuur om. De maakbaarheid van de wereld werd een nieuwe realiteit. Illustratief voor die ontwikkeling is de eerste ‘industrie’ van de Lage Landen: de vuursteenmijnen in het mergelgebied rond het Zuid-Limburgse Rijckholt-St.-Geertruid. In deze streek werd vuursteen van de beste kwaliteit uit mergel gewonnen. Daarvoor werden diepe mijnschachten aangelegd. Bovengronds werd de gewonnen grondstof bewerkt tot halffabricaat: lange spanen vuursteen en ruw gehakte bijlen, waarvan werktuigen werden gemaakt.

Noord- en Oost-Nederland

In het noorden en oosten van ons land, op de drogere zand- en keileemgronden, kreeg de landbouw ook steeds meer vaste voet aan de grond. Dat zien we terug in de eerder genoemde Swifterbantcultuur, zo genoemd naar de gelijknamige plaats in Flevoland, waar restanten van aardewerk, beenderen van vee en verkoolde graankorrels zijn gevonden in kleine nederzettingen op de oevers van een kreek. Daarnaast ontstond de Trechterbekercultuur, waarvan de naam ontleend is aan bekers met een trechtervormige hals. Omstreeks 3500 v. Chr. begonnen de boeren van de Trechterbekercultuur in onze streken bos te ontginnen, akkers te bebouwen en een eeuw later graftombes van grote zwerfstenen op te richten, die wij hunebedden zijn gaan noemen. Sporen van de Trechterbekermensen zijn gevonden in de noordelijke provincies, met name in Drenthe, maar ook in de kop van Noord-Holland. Toch weten we weinig van hoe en waar ze woonden. Wel is duidelijk dat het boerenbestaan in het droge deel van Nederland al gauw de dominante levenswijze werd.

Boeren en jagers in het westen

In het westen was dat anders. Omstreeks 4000 v. Chr. bleven de natte gebieden in de delta bij een stabiele kustlijn aantrekkelijk voor jagers, vissers en verzamelaars. Heel geleidelijk werden ook in deze gebieden elementen van het boerenbestaan geïntroduceerd: eerst het aardewerk, toen het vee en ten slotte de cultuurgewassen voor het produceren van voedsel. Op de Hazendonk, een aan de oppervlakte gelegen rivierduin (donk) bij Molenaarsgraaf in de Alblasserwaard, hebben archeologen aan de hand van vondsten kunnen reconstrueren hoe mensen daar 4000 jaar v. Chr. tijdelijk (in de zomer) woonden. Ze gebruikten graan, hielden vee, gingen op jacht en verzamelden planten, noten en vruchten.

Variatie langs de kust

Latere vertegenwoordigers van de ‘Hazendonkgroep’ vestigden zich omstreeks 3700 v. Chr. in de kuststreek van Zuid-Holland, waar zij achter de duinen een vaste woonplek creëerden, akkers bebouwden en vee weidden. De jacht en de visserij waren daar nog steeds van belang, naast akkerbouw en veeteelt. Sporen van dergelijke nederzettingen zijn teruggevonden bij Schipluiden en Rijswijk-Ypenburg. Opvallend is dat het voedselpakket van de inwoners van Schipluiden voor een groot deel uit vis bestond. Dat bleek uit onderzoek van zogeheten stabiele isotopen, waarmee een dieet kan worden gereconstrueerd. In de gebieden die verder achter de kustlijn lagen, zien we ook iets anders. Er zijn daar peddels, kano’s en fuiken gevonden, wat erop duidt dat jagen en vissen in die streken belangrijke activiteiten zijn gebleven. Het beeld was dus nogal gevarieerd, afhankelijk van wat er in een gebied mogelijk was.

Brons- en ijzertijd

In de bronstijd, vanaf ongeveer 2000 v. Chr., zien we in Nederland een voortgaande agrarische cultuur met grote boerderijen (van soms wel veertig meter lang), stallen, bijgebouwen, weidegebieden en akkers. Heel vredelievend waren deze gemeenschappen niet, gezien de ontwikkeling van het zwaard en de vondst van een groepsgraf in Wassenaar, waarvan werd vastgesteld dat de mensen waren omgebracht bij een gewelddadige overval. Het begin van de ijzertijd (800 v. Chr.) luidde een maatschappelijke omwenteling in die gepaard ging met een geleidelijke opkomst van niet-agrarische beroepen (werktuig- en wapenmakers, zoutproducenten en -handelaren), een rijke elite en misschien belangrijker nog: een meer op het individu en minder op het collectief gerichte samenleving. Een voorbeeld daarvan zien we terug in het indrukwekkende Vorstengraf van Oss.

Uitputtende boeren

Tezelfdertijd nam de ontwikkeling van het boerenbedrijf een hoge vlucht. En dat eiste zijn tol. Door akkerbouw en overbegrazing ging de kwaliteit van de bodem achteruit. Bossen konden zich niet meer herstellen. Heidevelden en zandverstuivingen rukten op. Boeren gingen op zoek naar nieuwe gebieden, die ze vonden in de kwelders van Groningen en Friesland en de natte gebieden in het westen. Daar verrezen nederzettingen op oeverwallen, terpen en in veengebieden waar het water langs natuurlijke weg werd afgevoerd. In Limburg daarentegen, op de vruchtbare lössgronden, bleef het boerenbedrijf beperkt tot kleinschalige akkerbouw.

Rijkdom en welvaart

Aan het eind van de ijzertijd (12 v. Chr.) namen de rijkdom en welvaart toe door een combinatie van agrarische vernieuwingen, handel en internationale contacten. Mogelijk zijn ook ontwikkelingen bezuiden onze streken hierop van invloed geweest. Daar, in het zuiden, leefde een tribale samenleving met een uitgesproken materiële cultuur, soms aangeduid als Kelten (al noemden zij zichzelf niet zo). Zij mochten graag met hun rijkdom pronken. In zuidelijk Nederland vinden we daar sporen van terug, vooral op offerplaatsen en in graven.

Einde van de prehistorie

De prehistorie eindigt met de komst van de Romeinen in het midden van de 1ste eeuw na Chr. Uit die tijd dateren ook de eerste berichten over Kelten en Germanen in ons land, volkeren die Julius Caesar op zijn veldtochten in het noorden tegenkwam en beschreef. Naar dat laatste deel van de prehistorie kunnen we beperkt onderzoek doen met geschreven bronnen.

Doggerland onderzoek Krijn

Voorhoofdsbeen eerste Nederlandse Neanderthaler. (foto: Erik de Goederen/RMO)