Egyptische opgraving uit de jaren zestig
Sinds 2016 zijn Ben van den Bercken en ik bezig met het uitwerken van de opgravingen in Shokan, uitgevoerd door het Rijksmuseum van Oudheden (RMO) in de jaren zestig van de vorige eeuw. Het doel is om deze opgraving na meer dan vijftig jaar toegankelijk te maken voor iedereen die belangstelling heeft voor Nubië en de bewoningsgeschiedenis van dit gebied. We hopen onze bevindingen dan ook in boekvorm te publiceren.
Het Nubische dorp Shokan
Shokan is een Nubisch dorp uit de Meroïtische periode. De opgravers dateerden het dorp in de late Meroïtische tijd (ca. 100 – 350 AD), op basis van het gevonden aardewerk. Het dorp lag in Zuid-Egypte en werd opgegraven in het kader van de bouw van de Hoge Dam bij Aswan, eveneens in Zuid-Egypte. Door de bouw van deze dam zou een groot deel van het land ten zuiden van de dam onder water komen te staan waardoor veel archeologische sites en dus ook kennis van het oude Egypte verloren zou gaan. De regeringen van Soedan en Egypte riepen daarom de hulp in van UNESCO. Deze organisatie zette een groot reddingsproject op waaraan veel landen deelnamen, zo ook Nederland. Adolf Klasens, de toenmalig directeur van het Rijksmuseum van Oudheden, had een prominente rol in het reddingsproject. Hij kreeg een concessie toegewezen op enkele kilometers ten noorden van het Aboe Simbel-tempelcomplex.

Plattegrond Nubië. Rode punt markeert locatie Shokan.
Het RMO en Shokan
Klasens begon in de winter van 1962 tezamen met zijn team met het in kaart brengen en het opgraven van het toen nog naamloze dorp. Later zou men het Shokan noemen, naar een inmiddels verlaten, hedendaags dorp in de buurt van de opgraving. Het Nederlandse team werkte uiteindelijk twee seizoenen in het toegewezen gebied. Behalve Shokan, groef het iets meer naar het noorden ook een christelijke kerk op, uit ca. 650 – 800 na Chr. In deze kerk trof het Nederlandse team prachtige fresco’s aan. Deze spectaculaire vondst heeft er zeker toe geleid dat de opgraving van het christelijke dorp uiteindelijk meer wetenschappelijke aandacht heeft gekregen dan Shokan. Inmiddels zijn beide dorpen verdwenen onder het water van het grote Nassermeer.
Gebouw B7
Bij de start van het tweede opgravingsseizoen in Shokan, in november 1963, begon men met het opgraven van gebouw B7. Dit gebouw lag aan de meest zuidoostelijke kant van het dorp, wat apart van de andere gebouwen, vlakbij de Nijl. De plattegrond van het gebouw was bijna vierkant en bestond uit drie verschillende ruimtes. De eerste ruimte (kamer 1) had een ingang met een stenen drempel en een vloer die was gemaakt van stevig aangestampte aarde. Achter een scheidingsmuur van ca. anderhalve meter hoogte bevonden zich twee min of meer symmetrische ruimtes, door ons voor het gemak kamer 2 en 3 genoemd. Beide kamers hadden geen toegangsdeuren. Eenmaal ontdaan van het woestijnzand, ontdekten de opgravers dat de vroegere bewoners hier prachtige vloeren hadden gemaakt van grote zandstenen platen. Samen vormden die een aaneengesloten vloer.

Plattegrond Shokan 1963-64 door prof. A. Klasens, RMO. Gebouw 7 is rood omcirkeld.
Raadsel
Wij vroegen ons onmiddellijk af hoe de vroegere bewoners deze deurloze ruimtes binnen waren gekomen. In de eerste kamer vonden de opgravers een klein hoopje kleitichels op de vloer. Dit was mogelijk een overblijfsel van een trap, zoals het opgravingsteam toentertijd ook dacht. De ruimte is echter te smal om er een trap in te plaatsen; de trap zou veel te steil zijn geweest om makkelijk naar boven te kunnen klimmen. In de kamers 2 en 3 vonden de opgravers inkepingen in de scheidingsmuur tussen de deurloze kamers en kamer 1. Daaronder lag in beide kamers eveneens een stapeltje kleitichels. Jean Jacquet, één van de opgravers en tevens architect, suggereerde dat men via de hoopjes kleitichel en de inkepingen uit de ruimtes kon klimmen.

Gebouw 7. Foto: Frits van Veen, RMO.
Tongewelf
De inkepingen zaten echter recht boven elkaar. Daardoor was het bijna onmogelijk om via de inkepingen naar boven te komen. Van de muren van de eerste kamer was voldoende bewaard gebleven om te zien dat deze kamer vroeger een plat dak had. Op de muren van de twee andere kamers waren de restanten te zien van een tongewelf. Deze restanten vormen ook een argument tegen het gebruik van de inkepingen als trap: tongewelfdaken moeten aan de buitenkant gesloten zijn om het tongewelf te kunnen construeren. Het zou dus niet mogelijk zijn geweest om rechtop te staan op de muur tussen de kamers, zoals te zien is op de maquette die professor Shoukry Roweis van het betreffende gebouw heeft gemaakt.

Maquette van gebouw 7 door prof. S. Roweis, University of Toronto.
Ideeën: opslagruimte of graanschuur
Klasens dacht dat het gebouw mogelijk had gefungeerd als opslagruimte voor de waardevolle spullen van de dorpsbewoners, zodat deze veilig waren tijdens aanvallen van buitenaf. Anderen noemden het gebouw een graanschuur. Elinor Husselman beschreef in 1954 de graanschuren van Karanis die ook een tongewelf hadden. Het graan werd van bovenaf in de ruimtes gestort via een luik in het dak. Maar deze ruimtes hadden een deur op de grond zodat het graan er via die weg uitgehaald kon worden. Het storten van graan of andere goederen via het dak zou in gebouw B7 heel goed mogelijk geweest kunnen zijn, maar hoe haalde men de goederen weer uit de deurloze kamers?
Waar werd het gebouw voor gebruikt?
En wat betekenen de inkepingen in de afgesloten ruimtes? Op drie scherven na is er niks in het gebouw gevonden dat een verklaring geeft voor de functie die het gebouw ooit heeft gehad. Het is in ieder geval duidelijk dat gebouw B7 geen woonhuis is geweest. Het is mogelijk dat het inderdaad werd gebruikt voor opslag, maar wat er werd opgeslagen is de vraag. Of had het gebouw een hele andere functie waar wij nog helemaal niet aan hebben gedacht?
Wie een antwoord denkt te hebben: we horen het graag!
Reacties